Pedagogiek
in praktijk

Een taaltoets voor alle peuters?

Een meerderheid in de Tweede Kamer is voor de invoering van een taaltoets om alle driejarige peuters te screenen op taalachterstanden. Geen goed idee, vindt orthopedagoog Pieter Kousemaker. Taalachterstanden vragen om een bredere aanpak en vroegere insteek dan een peutertoets kan bieden. In een alternatief voorstel laat Kousemaker zien hoe consultatiebureaus beter werk kunnen maken van vroegtijdige onderkenning.


Als het aan de grote politieke partijen ligt, dan zullen consultatiebureaus bij alle driejarige kinderen een taaltoets gaan afnemen. Deze screening is bedoeld om taalachterstanden vroegtijdig te signaleren en de achterstanden zoveel mogelijk in te halen voordat het kind op de basisschool terecht komt. Om tot een afgewogen oordeel te komen over dit voorstel, is het goed om eerst te kijken naar de preventieve zorg die consultatiebureaus momenteel bieden.
De consultatiebureaus bereiken het overgrote merendeel van de gezinnen met baby's en peuters. In veel regio's bezoekt meer dan 95 procent van alle gezinnen met (een) jong kind(eren) het consultatiebureau. Ook gezinnen van niet-Nederlandse afkomst weten hun weg naar het consultatiebureau te vinden. Onder de bevolking is een groot vertrouwen in de kwaliteit van de zorg die de consultatieartsen en jeugdverpleegkundigen bieden. De kern van die zorg is preventief: ouders van jonge kinderen terzijde staan met adviezen, bevestiging en bemoediging, hun aandacht richten op gedrags- en ontwikkelingsaspecten die bijsturing behoeven. Het is de bedoeling dat medewerkers van het consultatiebureau systematisch kijken naar uiteenlopende aspecten van de vroegkinderlijke ontwikkeling én de manier waarop ouders hun kind verzorgen en opvoeden. De jeugdgezondheidszorg richt zich daarbij op de vraag of de baby's, peuters , jonge kleuters en hun ouders 'op koers liggen'. Daarbij mogen tamelijk ruime grenzen gehanteerd worden in de afwijking van een normale ontwikkeling en opvoeding.

Vroegtijdige onderkenning

In de jeugdgezondheidszorg wordt deze taak aangeduid als 'vroegtijdige onderkenning': het in de gaten krijgen van tekorten, schadelijke condities en risico's, of van een al begonnen problematische ontwikkeling. De medische en opvoedkundige ondersteuning van ouders bij het grootbrengen van hun kind moet gebaseerd zijn op een trefzekere en betrouwbare onderkenning die zich richt op allerlei aandachtsgebieden waaronder ook die van taal, spraak, communicatie.
Ouders zijn partners in de onderkenning. Zij zijn degenen die over allerlei relevante informatie beschikken. Vanuit een grote en gevarieerde hoeveelheid ervaringssituaties kunnen zij vertellen hoe hun kind zich gedraagt, wat het wel en niet doet, hoe het reageert in allerlei situaties. En ze kunnen vertellen hoe zij daarmee omgaan. De medewerkers van het consultatiebureau, zoals de jeugdverpleegkundigen, zijn meer inhoudelijke deskundigen. Zij kunnen door hun vragen licht werpen op allerlei ontwikkelingsaspecten, opvoedkundige en verzorgingservaringen. De samenwerking van ouders en medewerkers kan een breed en diep beeld verschaffen van hoe het met een kind gaat, en hoe de opvoeding verloopt. Als ouders niet in openheid en vertrouwen hun informatie delen met de medewerker van het consultatiebureau kan de onderkenning belangrijke aanknopingspunten voor preventie mislopen.
Toetsen en tests kunnen een barrière vormen tussen ouders en medewerkers van het consultatiebureau. Zo bleek een van oorsprong Amerikaans instrument als de CBCL op het Nederlandse consultatiebureau 'niet lekker te werken': ouders werden er kriegel van. Het is daarom van het grootste belang dat de consultatiebureaus hun vertrouwenspositie niet op het spel zetten met procedures die het vertrouwen ondermijnen.

Brede onderkenningstaak

De ontwikkeling van baby's en peuters vormt een ingewikkeld geheel. Het is begrijpelijk dat consultatiebureaus de eerste maanden na de geboorte van een baby veel aandacht richten op allerlei lichamelijke functies. De lichamelijke conditie vormt immers de basis van het verdere leven van dit kind en van het verdere ouderschap. Wat daarin niet lukt kan een bedreiging vormen voor het verdere bestaan. Naarmate de ontwikkeling van de baby vordert verbreedt en verdiept de ouderlijke opgave zich. Het gaat dan om meer dan het naakte voortbestaan: de ouderlijke zorg voor een goed kinderleven. Het is deze gemengde taak van voorwaarden scheppen, stimulering en koesteren, waarin consultatiebureaus als partners van ouders betrokken zijn. Dat maakt het noodzakelijk dat de medewerker van het consultatiebureau zicht heeft op het opgroeien en grootbrengen van het jonge kind. De onderkenning zal op diverse onderdelen van de ontwikkeling, groei, verzorging en opvoeding gericht moeten zijn. Consultatiebureaus kunnen die taak op diverse manieren uitvoeren, maar altijd is de openheid van het contact tussen ouders en medewerkers een basisvoorwaarde voor de onderkenning en de pedagogisch preventieve begeleiding. Verschillen in de inhoud van de onderkenning resulteren ook in inhoudelijke verschillen in de preventieve zorg. Omdat er zo veel speelt in het opgroeien en grootbrengen van jonge kinderen is het niet verstandig de onderkenning te vroeg toe te spitsen op één beperkt domein. De ontwikkeling van baby's en peuters en hun opvoeding vormen een onderwerp met veel onderdelen en aspecten. Daarom moeten zowel de onderkenning als de zorg van het consultatiebureau breed van opzet zijn.

Taal- en spraakontwikkeling

Taal en spraak vormen uitingsvormen van de kinderlijke ontwikkeling. Taal en spraak zijn gekoppeld aan diverse andere ontwikkelinggebieden, zoals de emotionele en de sociale ontwikkeling, maar aan motoriek en denken. Het is niet verstandig om taal en spraak als aandachtsveld van de consultatiebureaus te isoleren van de overige ontwikkelingsdomeinen en daarop een aparte screening te richten. Het is beter de vroegtijdige onderkenning van risico's en problemen op het terrein van taalachterstanden en taal-spraakproblemen te plaatsen in een bredere benaderingswijze: kijk niet alleen naar de talige communicatie van de peuter, maar ook naar de sociaal-emotionele en verstandelijke ontwikkeling en de opvoedingscontext. Laat jeugdverpleegkundigen samen met ouders aandacht besteden aan de opvoedingscontext. Daarbinnen gaat het ook om de manier waarop ouders communiceren met hun kind, over hoe ouders het denken, het gevoelsleven en het lichamelijk functioneren kansen geven.

Oorzaken en gevolgen

Problemen in de taal-spraakontwikkeling kunnen toegeschreven worden aan een groot aantal oorzaken. Verschillen in biologische/neuropsychologische rijping werken door in grote verschillen tussen baby's en peuters in het ontwikkelingsverloop van taal en spraak. Bij sommige baby's en peuters verloopt een aanzienlijk gedeelte van de taalontwikkeling eerst 'intern' en blijft lange tijd verhuld. Tot verrassing van velen blijken dergelijke peuters en kleuters op wat latere leeftijd goed te begrijpen wat er wordt gezegd. Ook blijkt gaandeweg dat hun talige expressie niet achterblijft en ook de spraak in orde is. In hun taaluitingen lijken deze kinderen aanvankelijk op kinderen met een taalachterstand tengevolge van een trage rijping, een tekort aan taalkansen en een gebrek aan daadwerkelijke taalstimulering. Het verschil in ontwikkelingsverloop maakt een uitvoerige taal-spraakscreening van alle jonge kinderen minder zinvol: sommigen lopen de achterstand uit zichzelf in, anderen doen dat maar een beetje of niet.
De omgeving van jonge kinderen is medebepalend voor hun taalontwikkeling. Als het 'taalbad' waarin het kind dagelijks wordt ondergedompeld beperkt is, zal achterstand in de kinderlijke taal-spraakontwikkeling ontstaan. Onhandige ouderlijke reactiepatronen kunnen infantiele uitingsvormen in stand houden: zo kunnen kleuters 'uh uh' blijven zeggen of iets aanwijzen als ze iets hebben willen. Het risico is dan gelegen in de pedagogische context. De onderkenning van dergelijke risico's kan al veel eerder plaatsvinden dan bij twee- of driejarige peuters. Veel consultatiebureaus zien dit al voor de eerste verjaardag aankomen.
De emotionele basis van een persoon vormt ook een factor in de taalontwikkeling: angstige, bedremmelde kindertjes communiceren beperkter en zijn langer geneigd 'jongere' communicatievormen met een simpel appel te benutten, zoals huilen, snikken, kreunen en steunen. Het appel luidt 'troost mij', 'heb mij lief', 'wees niet boos op mij'. Preventie van taal-spraakproblemen vraagt daarom om een bredere en vroegere insteek dan 'een toets bij driejarige peuters.
De taalontwikkeling van kinderen uit gezinnen met een niet-Nederlandse herkomst vraagt om specifieke aandacht en begeleiding. Ook die begeleiding kan beginnen voordat een peuter drie jaar oud is. Bekend zijn positieve effecten van vroege stimulering van de communicatie, het denken en de emotionele ontwikkeling op de taal- en spraakontwikkeling. De voorbereiding op een genuanceerd gebruik van het Nederlands bij baby's met een niet-Nederlandse achtergrond geschiedt door een genuanceerd gebruik van de moedertaal. Een tijdige start met Nederlands - ruim voor de instap in het basisonderwijs - draagt aanzienlijk bij aan de kansen op school, het welzijn en de integratie. Ook daarvoor is geen taaltoets voor alle peuters nodig, wel een systematisch beleid van bewustmaking en een aanbod van adequate taalstimulering in het Nederlands.

Een alternatief voorstel

Toetsing op het terrein van taal en spraak bij driejarigen heeft zin, maar start niet met het toetsen hiervan bij alle peuters. Zo'n toetsing komt mogelijk ruim twee jaar te laat. Zorg als jeugdgezondheidszorg voor een sluitende en breed opgezette systematiek van onderkenning, niet alleen op het terrein van taal en spraak. Daarom stel ik het volgende voor:

1. Stel de ouder-kindrelatie centraal in de zorg: Organiseer de onderkenning en pedagogische preventie op consultatiebureaus zo, dat ouders al in het eerste half jaar na de geboorte ondersteund en gestimuleerd worden op het terrein van de liefdevolle en zorgzame communicatie met hun baby. Werk van meet af aan positief aan het ontstaan van een goede ouder-kindrelatie: de voorlopers van de talige communicatie zijn gelegen in die relatie. De preventie van allerlei andere ontwikkelings- en gedragsproblemen is gelegen in de kwaliteit van die eerste relatie. Het is van belang dat consultatiebureaus tekorten en risico's signaleren: in de eerste plaats aan de ouders zelf.

2. Zet een brede onderkenningsactiviteit op na het eerste half jaar: Laat de consultatiebureaus bij baby's tussen zeven en elf maanden samen met ouders systematisch de balans opmaken: een brede uitwerking van de onderkenning. Breng daarbij in beeld hoe het gaat met de ontwikkeling en groei van de baby op alle relevante ontwikkelingsterreinen, de ouderlijke betrokkenheid en de ouder-kindrelatie. Hoe is de draaglast van de ouder(s) in relatie tot hun draagkracht? Hoe zijn hun manieren van stimuleren, koesteren van het kind, grenzen stellen en handhaven? Het Kort Instrument voor de Psychologische en Pedagogische Probleem Inventarisatie (KIPPPI) biedt de consultatiebureaus een betrouwbaar en systematisch hulpmiddel voor de onderkenning op deze gebieden.

3. Zorg voor opvoedingsondersteuning bij gesignaleerde risico's en problemen: Bij opvoedingssituaties die uit deze onderkenning naar voren komen als riskant of ongunstig - op meer terreinen dan alleen dat van taal en spraak - vindt een signalering plaats: het bespreekbaar maken van de zaken die opgevallen zijn. Daarna is een stevig initiatief in de richting van opvoedingsondersteuning nodig. De medewerkster van de jeugdgezondheidszorg mogen daarbij gerust stevig overtuigend en met enige drang te werk gaan. Laat ze intensief behulpzaam zijn om de ouders en de peuters voor wie dit nodig wordt geacht, te stimuleren tot deelname aan projecten van relatie-, communicatie-, taal- en spraakbevordering. Projecten van de ouder- en kindzorg, vroege en voorschoolse educatie, peuterspeelzalen en kinderopvang bieden goede mogelijkheden.

4. Twee breed opgezette onderkenningsacties bij peuters: Bouw op twee latere momenten opnieuw een brede onderkenning in: tussen anderhalf en twee jaar en tussen drie en drieënkwart jaar. Jeugdverpleegkundigen richten zich daarbij op de peuters en opvoedingssituaties waarmee het minder of niet goed gaat. Daarvoor is het PEUTER-KIPPPI-instrument ontwikkeld. Deze methode beoogt een systematische verkenning op negen ontwikkelingsdomeinen, zoals de verstandelijke, de motorische ontwikkeling, de sociaal-emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling, praktische zaken als eten, drinken, slapen, zelfredzaamheid, maar ook op het terrein van taal en spraak. Het instrument bevat daarnaast een verkenning van stressvolle condities die het grootbrengen van kinderen nadelig kunnen beïnvloeden. Diverse instellingen voor ouder- en kindzorg en GGD'en werken al op deze manier.

5. Taaltoets en taalontwikkelingshulp bij gesignaleerde peuters: Aan peuters die volgens deze onderkenningsactiviteiten een verhoogd risico hebben op taal- en spraakproblemen, of die op dit terrein al aanwijsbare problemen hebben, wordt een vervolgtraject voorgesteld. Dan pas is een taaltoets relevant. Deze moet niet alleen vaststellen of er een probleem is, maar vooral waaruit dat probleem bestaat en hoe daarmee het best omgegaan kan worden. Het is verheugend dat er op dit terrein al bruikbare hulpmiddelen zijn, zoals de toets van de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende kind. Verdiepende diagnostiek dient zich uitsluitend toe te spitsen op die kinderen die uit de eerdere onderkenning naar voren zijn gekomen als de doelgroep van peuters waarmee kennelijk wat aan de hand is.

6. Samenwerking en dialoog: Zowel de onderkenningsactie bij baby's als de tweede en de derde activiteit bij peuters kunnen gezien worden als een samenwerkingsproject van ouders en medewerkers van het consultatiebureau. Dat vraagt ook om een andere denkstijl en benaderingswijze dan 'we gaan uw kind toetsen op taalachterstand'! Zo'n samenwerkingsproject gaat uit van gedeelde verantwoordelijkheid en een respectvolle dialoog. Pedagogische preventie is immers dienstbaar aan de ouderlijke verantwoordelijkheid. De drie voorgestelde onderkenningsacties resulteren in een zo vroeg mogelijke pedagogisch-preventieve bemoeienis: preventie voor de jonge kinderen en hun ouders die steun, sturing en stimulans nodig hebben, op alle terreinen van ontwikkeling en opvoeding die aandacht nodig hebben. Als dat nodig is uiteraard ook op het terrein van taal en spraak.

Kortom, beter dan voor het afnemen van een peutertoets bij alle driejaren kunnen consultatiebureaus worden benut voor het realiseren van brede preventieve zorg. Versmalling van deze zorg tot het voorkomen van taal-spraakontwikkeling zou funest zijn. Onderkenning van taal-spraakproblemen dient op een integrale manier en op eerder moment in de ontwikkeling plaats te vinden.

Literatuur:

Kousemaker, N.P.J. (1997). Onderkenning van psychosociale problematiek bij jonge kinderen. Assen: Van Gorcum.
Kousemaker, N.P.J. (2001). KIPPPI 1-4 en het PEUTER KIPPPI - Handleiding voor gebruik van in de Ouder-en Kindzorg Leiden: Uitgeverij KIPPPI.
Kousemaker, N.P.J. & Yildiz, E. (2004). Psychosociale problematiek bij baby's - onderkenning van dreigende en manifeste problematiek en het BABY-KIPPPI. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, juni 2004.

Kijk voor meer informatie over het Kort Instrument voor de Psychologische en Pedagogische Probleem Inventarisatie op www.kipppi.nl .

Pieter Kousemaker promoveerde op een proefschrift over vroegtijdige onderkenning van psychosociale problematiek bij jonge kinderen. Momenteel is hij werkzaam aan de afdeling Orthopedagogiek van de Universiteit Leiden op het terrein van vroegtijdige onderkenning en pedagogische preventie. Daarnaast is hij vrijgevestigd hulpverlener in de Praktijk voor Speciale Kinderen te Leiden (npjkousemaker@xs4all.nl).


Reactie van orthopedagoog/spraakpatholoog Sieneke Goorhuis:
'Taalontwikkeling is onderdeel van de totale ontwikkeling'

Met het betoog van Pieter Kousemaker ben ik het van harte eens. De taalontwikkeling van kinderen kan niet gezien worden als een los te verkrijgen ontwikkelingsdomein. Horen, bewegen, leervermogen, anatomie van de spraakorganen, gezondheid en taalinput beïnvloeden het ontwikkelingsproces van de taal. Ook de sociale context waarin een kind opgroeit, is van invloed.
Om op het voorstel van de verplichte peutertoets goed te kunnen reflecteren is het noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen twee groepen kinderen: kinderen met een taalontwikkelingsachterstand en kinderen die thuis geen Nederlands leren spreken.
Kinderen met een taalontwikkelingsachterstand zijn kinderen die, in de taal waarin ze worden opgevoed, onvoldoende van die taal begrijpen of spreken. Dat wil zeggen dat een kind tussen twee en tweeënhalf jaar in zijn eigen taal nog geen opdrachtjes met twee woorden begrijpt, geen tien woordjes zegt en ook niet in staat is om af en toe twee woordjes achter elkaar te zeggen. Meer hoeft een tweejarige namelijk nog niet te kunnen. Wanneer een kind dit wel kan in het Nederlands, Spaans, Berbers, Turks, Fries of Chinees is er geen reden tot ongerustheid. Bij kinderen die dit niet kunnen - hooguit vijf procent van de tweejarigen - kan een taalachterstand aanwezig zijn. Deze kinderen worden via de consultatiebureaus met behulp van screeningsmethoden opgespoord. Binnen Audiologische Centra vindt vervolgens uitgebreid onderzoek plaats naar het niveau van de communicatieve ontwikkeling en naar medische en psychologische factoren die hierop van invloed kunnen zijn. Vaak gaat het om kinderen met gehoorproblemen of kinderen met een mentale retardatie, waarvoor het belangrijk is dat zij toegesneden hulp krijgen.
Op dit moment wordt via TNO uitgezocht met welk screeningsinstrument de tweejarigen met een mogelijke taalachterstand het beste opgespoord kunnen worden.
Veel kinderen in Nederland leren thuis niet de Nederlandse taal. Wanneer zij zich melden voor de peuterklas of voor groep 1 van de basisschool, spreken zij geen of onvoldoende Nederlands. Dit mag geen taalachterstand genoemd worden. Deze kinderen zijn beginnende leerders van het Nederlands. Als zij gezond van lijf en leden zijn, wat we van de meeste kinderen mogen verwachten, zullen zij het Nederlands ook snel leren. Gegevens uit recent door ons uitgevoerd onderzoek laten zien dat deze kinderen binnen een jaar groeien naar voldoende taalscores voor het Nederlands. Hier is geen extra aandacht voor nodig in de vorm van een programmatische aanpak. Een Nederlandssprekende leerkracht en een omgeving met Nederlandssprekende kinderen maakt dat de 'taalachterstand' snel is ingelopen. Jonge kinderen waait de taal aan, als ze die maar veel te horen krijgen. Taal wordt geleerd in een spontaan interactie proces door praten, uitleggen, voorlezen, rijmen en zingen.
Het optimisme over voor- en vroegschoolse educatie is onterecht. Ook daarvan doet recent onderzoek gewag. In 2005 en in 2006 verschenen er twee proefschriften (aan de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit Tilburg) waarin het effect van voor- en vroegschoolse educatie niet kon worden aangetoond. Dit was overigens ook al eerder gesignaleerd.
Het zou mooi zijn als anderstalige kinderen al vroeg met het Nederlands in aanraking komen. Daar is echter geen taaltoets voor nodig. Evenmin nodig is de invoering van taalmethoden binnen peuterklassen en de groepen 1 en 2 van de basisschool. Wel nodig is een aanmoediging om kinderen naar een peuterspeelzaal te laten gaan, zodat zij met andere kinderen leren spelen en spelenderwijs de taal leren. Een belangrijke voorwaarde is dan wel dat deze groepen niet meer dan 22 leerlingen bevatten en dat de voertaal in de groep Nederlands is, ook tussen de kinderen onderling. Een andere voorwaarde is dat er goed geschoolde leidsters zijn met kennis van de vroegkinderlijke ontwikkeling, zodat ook duidelijk is dat 'de normale taalontwikkeling' grote variaties kent. Sommige kinderen spreken al in zinnen als ze tweeënhalf jaar zijn, maar er zijn ook kinderen die dat pas gaan doen als ze ruim vier jaar oud zijn.
Wanneer de gelden van de voor- en vroegschoolse educatie methoden zouden worden besteed aan klassenverkleining en scholing van leerkrachten, dan zouden we waarschijnlijk meer effect bereiken met de stimulering van de vroegkinderlijke ontwikkeling dan nu het geval is.
Aan een verplichte taaltoets voor alle kinderen kleven twee zwaarwegende nadelen. In de eerste plaats kan men gemakkelijk andere ontwikkelingsaspecten over het hoofd zien, wanneer alleen de taalontwikkeling van een kind wordt beoordeeld Door de artsen van het consultatiebureau worden kinderen vanuit een totaalbeeld beoordeeld. De taalontwikkeling wordt daarbij geplaatst binnen het gehele ontwikkelingsbeeld. In de tweede plaats leidt een verplichte taaltoets met daarop volgend een verplichte plaatsing binnen een voorschool tot een spagaat. Enerzijds wordt het kind met vervolgtoetsen beoordeeld op de persoonlijke vooruitgang. Anderzijds wordt de school beoordeeld op het percentage kinderen dat vooruit is gegaan. Dit gaat ten koste van de noodzakelijke ontspannen interactie tussen kind en leerkracht en komt beider zelfvertrouwen niet ten goede.

Prof. dr. S. M. Goorhuis-Brouwer is als orthopedagoog/spraakpatholoog verbonden aan het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Onder redactie van Sieneke Goorhuis en Bas Levering verscheen vorig jaar het boek Dolgedraaid. Mogen peuters nog peuteren en kleuters nog kleuteren? bij Uitgeverij SWP.



Naar homepage